-
Titel
-
Herinneringen van Leo
-
Beschrijving
-
Thematisch geordende jeugdherinneringen van Leo, de meeste genoteerd in 2022. In de tekst staan ook een aantal opmerkingen bij prentbriefkaarten in, die hij al eerder schreef.
-
text
-
HERINNERINGEN
BEVRIJDING
Ik sta in pyama op de slaapkamer van mijn ouders en kijk naar buiten. De grote ruiten, eerder in de oorlog kapot gegaan door bominslagen in de buurt, zijn vervangen door kleine ruitjes van inferieur tuindersglas. We wonen in Loosduinen, aan de rand van het Westland en er zal dus genoeg tuindersglas te koop zijn geweest. Het is half mei en nog volop licht buiten. Langs de rand van de stoep zijn een dag geleden betonnen paaltjes geplaatst, vrolijk geverfd in de kleuren rood, wit, blauw en oranje. Nu slingeren uitgelaten mensen zingend in polonaiseslangen tussen de paaltjes door. Het tuindersglas vertekent het beeld, geeft er iets onwerkelijks aan. De Duitsers zijn weg. We zijn bevrijd.
ZWEEDS WITBROOD
Met mijn vader ga ik kort na de bevrijding naar de winkel van Van der Zijden in de Emmastraat. Op de gevel staat ‘Koloniale en Grutters Waren’. Als we naar binnen stappen wordt ik overweldigd door de voor mij geheel nieuwe geur van vers gebakken brood. De stellingen achter de toonbank liggen er vol mee, Zweeds wittebrood tot aan het plafond. Herinneringen zijn fragmenten: het winkelinterieur zou ik nog uit kunnen tekenen, de broodlucht en die stapels melkwit hebben indruk gemaakt, maar hoeveel brood we meekregen en hoe het smaakte heeft het niet tot een blijvende herinnering geschopt.
WARMTE EN LICHT
Met Els, mijn zusje, werd ik er in de hongerwinter een keer op uit gestuurd naar Ockenburg of Bloemendaal om brandhout te sprokkelen. Tevergeefs: bij de Blauwbrug vlak voor Ockenburg worden we door de Duitsers teruggestuurd. Blijkbaar was de steenkool op, die mijn vader had verdiend door lange nachten de voorraden van een kolenboer in een opslagplaats langs de Stationsweg te bewaken. Met een paar man liepen ze hun rondes rond de hopen steenkool. Om weer warm te worden was er een klein hokje met – uiteraard – een kolenkachel. Het heeft hem bijna het leven gekost, met een paar andere bewakers is hij maar net ontsnapt aan een vergiftiging met kolendamp (koolmonoxide).
In de donkere maanden van de laatste oorlogswinter was er geen elektriciteit meer. Een olielampje, gemaakt van een Maggiflesje, gaf spaarzaam licht. Vier huizen bij ons vandaan woonde de familie Leeuwenburg. Hij was eigenaar van een garagebedrijf in de Tramstraat en had een autodynamo met een propellor op zijn dak gemonteerd. Als het woei werden zijn accu’s opgeladen en had de familie electrisch licht. Bij harde wind maakte zijn windturbine de hele lange nacht een onaangenaam knerpend geluid.
BOMBARDEMENTEN
Een paar honderd meter van ons huis stonden de loodsen en garages van de WSM, de Westlandse Stoomtramweg Maatschappij. Er waren locomotiefloodsen maar ook uitgebreide garages voor de passagiersbussen, die onder meer de verbinding tussen het Westland en Den Haag onderhielden. De Duitsers hadden de garages in beslag genomen om er hun V1’s in elkaar te zetten. De geassembleerde raketten werden vervolgens vervoerd naar het duingebied achter het park Ockenburg en vandaar richting Engeland gelanceerd. Ik heb een keer zo’n raket zien vliegen, toen ik in de Viandenstraat aan het spelen was: een puntige cilinder met brede vinnen en een helblauwe vlam erachter. Het ding zal toen al op een kilometer hoogte hebben gezeten, maar ging wel de verkeerde kant uit.
De geallieerden waren natuurlijk niet blij met die V1’s en zij kwamen van tijd tot tijd met bommenwerpers naar Loosduinen. Die kwamen laag over zee aanvliegen om niet al in een vroeg stadium door de Duitsers gezien en beschoten te worden. Zouden de Duitsers toen al radar hebben gehad? Vlak voor de kust gingen de vliegtuigen snel omhoog en vlogen dan weer horizontaal verder waarbij ze hunnen bommen lieten vallen. De nauwkeurigheid van die bombardementen was treurig en wat nog vervelender was: wij woonden in de Dillenburgstraat onder de aanvliegroute. Er zijn dan ook verschillende bommen op korte afstand – honderd tot tweehonderd meter – van ons huis terecht gekomen. Eén sloeg een krater in de straat op de hoek van onze straat met de Viandenstraat. Een andere kwam op het hoekhuis Emmastraat -–Julianastraat terecht, waar later de winkel van De Gruyter was gevestigd. De ergste schade leed de school aan de Julianastraat, waar mijn vader onderwijzer was. Die school lag halverwege tussen ons huis en de WSM-garages. Een of meer voltreffers sloegen zes lokalen weg, drie beneden en drie erboven. Gelukkig was het net middagpauze en was iedereen naar huis om te eten. Ik herinner me nog goed hoe ik over met verwrongen vloerbalken, schoolbanken en ander puin gevulde kraters naar die zes gehalveerde lokalen keek. Hier een daar stak er nog een stukje van de houten vloer uit de muur waarop dan een eenzame schoolbank of een grote houten ladenkast met de laden half open stond.
Bij zulke bombardementen schuilden wij met z’n vieren op de WC onder de trap, blijkbaar in de veronderstelling dat die trap wel wat tegen had kunnen houden. Je was er in elk geval beschermd tegen rondvliegend vensterglas.
FAMILIEBEZOEK IN KLUNDERT
Kort na de bevrijding van het noordelijk deel van ons land, konden we weer bij onze familie op bezoek. Mijn vader kwam uit de noordwesthoek van Brabant, de protestantse kleihoek rond Willemstad met dorpen als Fijnaart en Klundert. Mijn moeder kwam van Walcheren; zij is opgegroeid op ’t Zand, een net buiten de Middelburgse singelgracht gelegen wijk die toen nog bij de gemeente Koudekerke hoorde. Ik herinner me twee logeerpartijen, het zal in de zomer of de herfst van 1945 zijn geweest. Met mijn moeder ging ik mee naar mijn oom Kors en tante Pietje in de Klundert. Het waren ontzettend aardige mensen. Korstiaan was een broer van mijn vader. Zij woonden in de boerderij ‘Overal Wat’ aan de Blauwehoefsweg. Als je de huizen van Klundert achter je liet, kwam je eerst langs een rommelig woonwagenkamp. Daarna moest je nog een kilometer of zo tussen akkers en weilanden lopen voordat je bij hun afgelegen boerderij kwam: geen elektriciteit, lampen op butagas en water uit de pomp. Van dat eerste bezoek herinner ik me alleen nog de terugreis: ’s morgens heel vroeg uit bed, het was nog donker. Mijn oom had een paard voor de bandenwagen gespannen en wij kropen met ons valiesje in de laadbak. Het was fris en het schemerde terwijl het paard ons op een rustig drafje door dat schijnbaar eindeloos open landschap naar Noordschans, een haventje aan het Hollands Diep bracht. Vandaar gingen we met een stoombootje naar Dordrecht, waar we een trein naar Den Haag konden nemen. Dat moest allemaal wel op die omslachtige manier want de Moerdijkspoorbrug was nog kapot. Later heb ik nog verschillende keren in mijn uppie bij oom Kors en tante Pietje gelogeerd, maar toen was ik al zo oud dat ik er zelf vanaf Loosduinen met de fiets naar toe kon rijden.
LOGEREN IN MIDDELBURG
Die andere logeerpartij – in Middelburg – staat ook in mijn geheugen gegrift. We hadden in Loosduinen bezoek gekregen van tante Hennie Dorleijn, een nicht van mijn moeder waarmee zij op ’t Zand opgegroeid was. Ze woonden daar vlak bij elkaar. Hennie en mijn moeder zouden hun hele leven nauw bevriend blijven, een vriendschap waar mijn moeder veel steun aan heeft gehad. Maar goed, Hennie was in Loosduinen en vond dat ik als Haags bleekneusje nodig eens mee moest naar Middelburg om daar wat op te knappen. Ik zal na die hongerwinter in mijn vierde jaar ook best een mager scharminkel geweest zijn in armzalige kleren: zomer en winter in een korte broek met sokken of kniekousen, zodat mijn knieën soms blauw van de kou zagen, en op houten sandaaltjes. Hennie woonde nog bij haar ouders, oom Jan en tante Claar. Omdat Walcheren buiten de Middelburgse singelgracht en dus ook ’t Zand geheel onder water stond, had het gezin Dorleijn tijdelijk onderdak gevonden in de woning van dokter Peek in de Langeviele. Het was een indrukwekkend oud pand met een lange marmeren gang. Daar hebben het paard van Peek en koeien door gelopen naar de tuin, waar ze tijdens de inundatie een veilige plek vonden. De familie Dorleijn had een paar kamers op de eerste etage. Een badkamer was door hen ingericht als een primitief keukentje. Het vreemde was dat daar behalve een bad ook het toilet was. Voor de privacy (toen nog een ongebruikt woord) hing er een soort douchegordijn om die wc. Ik heb daar eens heel ongemakkelijk op zitten stinken terwijl mijn tante twee meter bij me vandaan eten aan het koken was. Het was een hartelijke familie en ik had het er bijzonder naar mijn zin. Op een tafel stond een schaal met appelen en peren: zoiets moois had ik in mijn hele leven nog nooit gezien. En de klap op de vuurpijl was de mededeling dat ik daarvan mocht pakken en eten wat ik wilde! Hennie had een broer Jan, een Delfts ingenieur, een joviale kerel. Hij wist mij gek te maken met een verhaal over een machine, die hij ergens gezien had. Daar gooide je aan de ene kant gekleurd glas in en dan kwamen er aan de andere kant de mooiste en kleurrijke knikkers uit. Je kunt je het nu bijna niet meer voorstellen, maar mijn fantasie sloeg geheel op hol van zoiets prachtigs. Die hele oorlog lang hadden mijn ouders vrijwel geen speelgoed voor mijn zusje Els en mij kunnen kopen en dat ging na de oorlog nog een tijd door want in de wederopbouw van het land pasten dat soort kinderfrivoliteiten niet. Je speelde maar met iets anders: zand, stokjes, kastanjes, schelpen. Van papier van de oude NCRV-radiobode vouwde ik scheepjes tot ik een hele vloot bij elkaar had. Ik was daarbij wel in concurrentie met mijn ouders want die gebruikten het als wc-papier. (In die eerste jaren na de oorlog ging in regelmatig kijken naar de voor mij onbereikbare schatten, die uitgestald stonden in de etalages van speelgoedwinkel Tip-Top in de Wilhelminastraat. Ik kan me niet herinneren dat ik er ooit binnen ben geweest)
Een bijzondere gebeurtenis was de tocht vanuit Middelburg met een Duck, een amfibisch voertuig van de geallieerden. Stel je voor, een ijzeren boot (op een stuk of acht wielen? op rupsbanden?) groter dan een tank en in camouflagekleuren. Onze bevrijders gingen daar van tijd tot tijd het ondergelopen gebied mee in en namen dan wat evacuees mee zodat die konden zien wat er nog van hun huizen over was. Wij gingen naar ’t Zand. Overal stond het water tot boven de vensterbanken, pakweg één tot anderhalve meter hoog. Ik zat bovenin aan de kant, wel een meter of drie boven de straat, en keek schuin naar beneden naar al dat water dat door de huizen klotste en naar al die dode bomen en boompjes. Het geheel maakte een desolate indruk: behalve de mensen op die Duck was er nergens iets levends te bekennen.
WALCHEREN ONDER WATER (1945)
Een prentbriefkaart met een afbeelding, die ik alleen maar kende als legpuzzel. Dat was even een emotioneel schokje, toen ik deze afbeelding na misschien wel zestig jaar weer op mijn netvlies kreeg! Thuis in Loosduinen hadden we deze puzzel en het was een favoriete van Marina en mij (van Els weet ik het eigenlijk niet). Ik denk dat ik hem misschien wel tien keer gelegd heb, veel meer dan enige andere puzzel. Je raakte helemaal vertrouwd met al die nogal vrolijke figuurtjes. Maar ja, onderwater staan was natuurlijk niets in vergelijking met die afschuwelijke oorlog. Mijn ouders hadden die puzzel natuurlijk in huis omdat moeder van Walcheren kwam. Op de adreszijde stond het wapen van Zeeland en ‘Copyright Vroom en Dreesmann, Middelburg’; dat zal de uitgever geweest zijn. Ik vond € 4,51 wel duur voor zo’n kaart, maar vanwege de emotionele waarde was het bod snel uitgebracht. Op Oudejaarsavond 2014 liet ik de kaart aan Marina zien, aanleiding om herinneringen aan het ouderlijk huis op te halen. (prentbriefkaart LdE 001340).
PS: later heb ik de puzzel zelf kunnen kopen. Het was een feest om die weer uit te leggen.
TUSSENSTOP OP DE WIELDRECHTSE ZEEDIJK
Een paar jaar later gingen we nog eens naar de familie in Brabant, maar toen maakten we een stop in Dordrecht om oom Bram te bezoeken, de oudste broer van mijn vader. Het verhaal past hier chronologisch eigenlijk niet helemaal, maar als een door de oorlog uitgesteld familiebezoek lijkt het me hier toch wel op zijn plaats. De reis naar de Wieldrechtse Zeedijk was een hele onderneming. Eerst met twee bussen van Loosduinen naar naar station Hollands Spoor, dan met de trein naar Dordrecht. Daar op de bus naar het zuiden, richting Moerdijk. We stapten uit ergens midden in dat lege landschap, waar een kaarsrechte grindweg over een dijk naar de horizon liep. Het was een warme zomerdag en een heel stuk lopen maar dan kwamen we eindelijk toch bij dat petieterige dijkhuisje waar mijn oom woonde. Hij was in een sjofele lange broek en een wit hemd in zijn tuin bezig. Veel dingen waren zo totaal anders als bij ons thuis dat ze gelijk op vielen. In de eerste plaats dat hij een gemoedelijk en goedlachs mens was, blijkbaar tevreden met zijn lot als boerenarbeider. Ik was ook onder de indruk van zijn prachtige bruine kop en armen, gevolg van hele dagen buiten werken. Daar staken wij met onze bleke stadskleuren maar schril bij af. Wat me ook frappeerde was zijn enorme tuin onderlangs en half tegen de dijk op. Het was vooral een moestuin waar het hele gezin het hele jaar van kon eten. Bram was op latere leeftijd dan toch nog gehuwd en wel met Pietje Naaktgeboren, een weduwe met vier of vijf kinderen. Hun huisje had beneden één kamer met een bedstee: daar sliepen Bram en Pietje in. De kinderen sliepen op het zoldertje, direct onder de pannen. ’s Winters was het er net zo koud als buiten en de wind woei dan gewoon tussen de pannen door naar binnen en aan de andere kant weer naar buiten. Bij het binnenkomen van hun huisje stond je gelijk in het piepkleine keukentje: een gootsteen, daarnaast een gasstel en een paar planken met pannen erboven, dan had je het wel gehad. Maar de groentesoep met gehaktballetjes was heerlijk. Er was alleen iets vreemds mee aan de hand, want de soep stond wel erg scheef in de borden! Om dat alles nog eens te benadrukken liet een van de kinderen een paar knikkers op de grond vallen. Die rolden gelijk naar de andere kant van de kamer om tegen de bedstee tot stilstand te komen.
In de stilte van die zomerdag hoorde je van tijd tot tijd een trein in de verte voorbijkomen. Die reed van Dordrecht naar Breda of omgekeerd. Lopend over de dijk waren we die ochtend de onbewaakte overweg gepasseerd. Het was voor mij een geheel nieuw geluid. Het zou me de rest van mijn leven bijblijven als iets heel geheimzinnigs en romantisch met de belofte van lange reizen naar vreemde landen. Het geluid van een autoweg heeft me nooit kunnen bekoren maar ik teken voor zo’n in de verte voortrammelende trein met zijn monotone, zachte gebonk, eerst aanzwellend en dan weer langzaam wegstervend.
Nog een opmerking over tante Pietje. Wilma en ik zijn er later samen nog eens langs geweest. Bram was gestorven en zij woonde inmiddels in een dorpje (Wieldrecht?) in de buurt van Dordrecht. Het was een condoleancebezoek. Maar waar zij blij ontroerd mee was: op de dag dat haar Bram stierf, werd onze zoon Menno geboren. Het leven ging door: een mooie opsteker!
DE LOOSDUINSE GROENTENVEILING
In mijn lagere-schooltijd was de Loosduinse groentenveiling (niet te verwarren met de R.K. groentenveiling aan de Houtweg) voor mij een geliefd speelterrein. Op een prentbriefkaart (E02272) kijk je in het hart van de veiling. Stuk voor stuk voeren de schuiten naar binnen om stil te houden onder de veilklok. De groenten zijn goed zichtbaar op dek uitgestald. Op de tribune zitten de kopers; zij vertegenwoordigen grossiers, exporteurs en grootwinkelbedrijven. Iedereen heeft een drukknop voor zich. De veilingmeester meldt een partij en zet met de grote wijzer een –te hoge– prijs in. Dan laat hij de wijzer langzaam naar lagere prijzen draaien. Wie nu het eerst de knop indrukt, heeft gekocht. Op de klok zitten nummers op glazen plaatjes. Als je drukt gaat het lampje met jouw nummer branden, zodat gelijk duidelijk is wat jij hebt gekocht en voor welke prijs. Ik heb hier als jochie een paar keer achterin staan kijken. Een keer mocht ik met tuinder Hoogenraad mee op zijn schuit naar binnen. Ik had daar even het idee dat al die mannen naar mij zaten te kijken. Na het veilen werd de schuit naar een van de loodsen geboomd en afgeladen. Soms kwam het ook wel eens voor dat er teveel aanbod was, vooral in warme periodes als alles hard groeide en vrijwel tegelijk oogstrijp was. Dan werd er doorgedraaid tegen gegarandeerde minimumprijzen om de markt niet voor iedereen te bederven. De doorgedraaide groenten werden dan op een metershoge hoop achteraan het veilingterrein gedumpt. Daar lag het dan te rotten en te stinken.
Soms kwam ik op het verste veilingterrein bij de kalkoven. Er lag een enorme hoop zeeschelpen naast. Je vond er vooral kokkels en stevige-strandschelpen, zelden iets bijzonders. We waren vertrouwd met de schelpenvisser op het strand van Kijkduin. Het paard trok een op twee extra grote en brede wielen staande kar steeds naar een geschikt plekje en wachtte dan geduldig tot zijn baas de kor met een aantal trekken over schelprijke stukken had gevuld en met een zwiep naar boven in de kar had geleegd. Dat was zwaar werk voor man en paard.
Vaker kwamen we in de laatste loodsen tussen het hoofdspoor en de eerste insteekhaven. Daar werkte mijn buurman, meneer van Geest, en hij was er mijn entree. Ik mocht helpen met het inpakken en inladen van komkommers, tomaten, sla en noem maar op. Soms ging het een spoorwagon in die vlak naast de loods stond. Meestal werden de groenten weggehaald met een vrachtwagen. Een keer mocht ik met zo'n grote vrachtwagen mee naar Breda. Een lading tomaten naar de Hero-fabrieken brengen, lossen en weer terug. Door de Maastunnel, toen nog de enige tunnel in Nederland. In Rotterdam langs het hoogste flatgebouw van ons land. De grote rivieren over. Ik zal een jaar of tien-twaalf geweest zijn, een hele belevenis!
Een paar jaar later ging die hele rij loodsen, een paar honderd meter lang, in vlammen op. Het was laat op een zomeravond. Ik lag in mijn kamertje in mijn opklapbed en kon niet slapen. Ik hoorde sirenes van de brandweer, steeds weer nieuwe, dus het moest een geweldige fik zijn. De lucht achter de openbare school kleurde licht geelrood. Mijn ouders waren niet thuis. Eerst dorst ik mijn bed niet uit. Maar na een tijdje won mijn nieuwsgierigheid het van mijn gehoorzaamheid. Ik kleedde me vlug aan en liep de kant van het lawaai en het licht uit. Er waren heel wat mensen op de been en je liep dus automatisch de goede kant uit. De vlammen sloegen tientallen meters omhoog uit de lange loods. Aan de dorpskant was de zaak al bijna uitgebrand; daar staken alleen nog halfverbrande houten stijlen omhoog. Aan het andere uiteinde brandde het toen pas uitbundig: houten loodsen, vol met houten kisten, houtwol en verpakkingspapier, alles lekker luchtig op elkaar gestapeld. Je kon des te aangenamer huiveren van het schouwspel omdat je wist dat er zo laat geen mensen meer in de loodsen konden zijn geweest.
Een andere sensationele gebeurtenis in mijn jeugd speelde zich ook bij die veiling af. Henk Leijerzapf viel, nogwel met z'n zondagse regenjasje aan, in het water. Het water was te diep om te staan en wie kon er zwemmen in die dagen? De rechte betonnen schoeiing, misschien een meter hoog, maakte het hem onmogelijk zelf uit het water te klimmen. Volwassenen waren niet in de buurt. Terwijl Jannie en Frans Leijerzapf naar huis renden om het daar te vertellen, gingen Freek Leijerzapf en ik op onze buik liggen en we kregen de spartelende Henk te pakken. Gek dat je je op zo'n moment zorgen maakte dat je van je moeder op je kop zou krijgen omdat je je nette kleren vies maakte. Terwijl een van ons bleef liggen en Henk vasthield, ging de ander op z'n knieën zitten. Zo trokken we hem eruit.
Doorlopend waren we op onze hoed voor de stoomtram. Die was gevaarlijk en fascinerend tegelijk. Het gebeurde niet vaak, dat je dat sissende en stomende monster van dichtbij kon bekijken. Maar als het kon, stonden we rustig een half uurtje naar het rangeren te kijken.
(prentbriefkaart E02272)
DE BEWAARSCHOOL EN JUFFROUW VAN DUN
Als het om straatnamen ging, dan kwam het koningshuis in Loosduinen wel aan zijn trekken. Behalve Willem III waren ook andere Oranjetelgen en –bezittingen vernoemd. We hadden de Emma-, Juliana-, Prins Hendrik-, Wilhelmina- en Viandenstraat, de Schwerinkade en het Mecklenburgplein. Zelf woonden wij in de Dillenburgstraat (later zou dat de Laurenburgstraat worden). Het is bij deze prentbriefkaart (E02273) maar goed dat van alle zintuigen alleen het oog is overgebleven want die wegsloot links stonk vaak afschuwelijk. Het bruggetje leidde naar de hervormde pastorie, een enorme kubus uit circa 1900 (vgl. kaart 000913). Volgens mevrouw van Loon, de domineese, niet warm te stoken. De straat ademde met z'n kleine, vaak wat vervallen huisjes een sfeer van stilstand en armoede. Dat ene hoge gebouw met een rijk versierde gevel – het oude gemeentehuis – contrasteerde sterk met de buren. Iets terug, net niet op deze kaart te zien, was de ingang naar mijn kleuterschool. Toen heette dat nog de bewaarschool. Een gemetselde muur, een hoog ijzeren toegangshek en daarachter een kleine speelplaats. Dan de schooldeur, met daarachter een gang waaraan links twee of drie lokalen lagen en rechts een eindeloze rij zwarte kapstokhaakjes. Mijn enige herinneringen aan de bewaarschool zijn het liedje van de Zevensprong en een klas vol door elkaar heen lopende kinderen waarbij ikzelf een houten speelgoedvrachtwagen aan een stuk touw in de rondte trok.
Tussen het speelplein en de fouragehandel op de hoek naar het Mecklenburgplein liep een smalle gang naar een wat bedompt hofje met piepkleine oude woninkjes. Daar woonde, oud, klein en rimpelig, juffrouw van Dun, onze werkster. Een schat van een vrouw. Mijn vader mopperde wel dat zijn salaris als onderwijzer nog lager was dan dat van een tuindersknecht maar blijkbaar was het toch voldoende om iemand uit een sociaal nog lager echelon een dag per week als werkster in te huren. Tussen de middag bleef juffrouw van Dun bij ons warm eten. Ik schijn mijn moeder een keer tot schande gemaakt te hebben door bij het nagerecht –pudding met custardvla– tegen juffrouw van Dun op te merken dat ik het fijn vond dat zij meeat 'want dan krijgen we tenminste eens wat fatsoenlijks te eten'.
(prentbriefkaart E02273)
DE EMMASTRAAT
De eerste woning, die mijn ouders eind jaren 19-dertig in Loosduinen huurden, was een bovenwoning in dit blok huizen. Mijn zusje Els is in die periode geboren (1938). De kaart (E02310) zal in diezelfde jaren gemaakt zijn. In mijn herinnering was het vooral een winkelstraat, waar ik altijd door mijn moeder naar toe werd gestuurd om boodschappen te doen, meestal om wat voor het eten te halen. De eerste winkel links was De Coöperatie, een socialistische levensmiddelenwinkel met een regenboog als logo. Daar kwam ik als christelijk jongentje nooit. Mijn fundamentalistische vader (alles wat in de Bijbel staat is letterlijk waar) zal vast niet voor de Doorbraak geweest zijn, een stroming van kerkmensen die niet op een christelijke partij stemden maar een socialistische partij verkozen. Voorzover ik weet, stemde mijn vader, zolang die partij nog niet in het CDA was opgegaan, op de nogal conservatieve CHU, de Christelijk Historische Unie.
De tweede winkel was de Salamander, onderdeel van een drogistenketen. Ik kwam er wel eens om metalen schuursponsjes te kopen, ammonia, wasbenzine of zachte zeep. Soms kwam ik ook in de volgende winkel, banketbakkerij Hus. Een grote Haagse onderneming, maar blijkbaar niet christelijk of gemakkelijk genoeg want ons brood kwam bij bakker Van den Berg vandaan. Die had een bakkerij annex winkel in de zeeheldenbuurt, bijna een kilometer bij ons vandaan. Maar hij bezorgde elke dag met een kar aan huis en was bovendien ouderling in de hervormde kerk waar ook wij kwamen. Vandaar. Dan krijg je de winkel, waar ik het meeste kwam, die van kruidenier Simon de Wit. Zijn naam staat in grote letters op de gevel. In de winkel had je aan drie kanten rekken tegen de muur tot aan het plafond. Daarvoor een toonbank die deels voorzien was van een hoge glazen opbouw waarachter kaas en vleeswaren lagen. Voor de op hun beurt wachtende klanten, op een zaterdagmorgen soms wel twintig zodat je als relatief kleine jongen goed je beurt in de gaten moest houden, was niet erg veel ruimte. Ik herinner me dat ik toen al vergeetachtig was. Dat hing samen met mijn vermogen om me te concentreren (soms) en om me af te laten leiden door wat er op mijn weg kwam (iets vaker). Zo ging ik regelmatig met mijn fiets (de tweedehands damesfiets met blokken) naar Simon de Wit om boodschappen te doen. Als ik met mijn boodschappen uit de winkel kwam, was ik mijn fiets vaak al lang weer vergeten en wandelde ik naar huis. Om er een uur of een dag later achter te komen dat ik mijn fiets kwijt was. Hij stond nooit op slot maar werd ook nooit gestolen. Dat waren nog eens tijden. Bovendien is dit op mijn oude dag een troostrijke herinnering: ik ben ook nu wel eens wat vergeetachtig maar het is tenminste niet erger geworden.
Vervolgens kwamen er twee winkels waar ik zelden of nooit kwam. Eerst Carrière, een electrawinkel. We kochten er nieuwe gloeilampen. Dan slager Beijersbergen. Niets op aan te merken behalve dan dat hij rooms-katholiek was. Ik heb er een keer in de winkel gestaan omdat onze eigen slager, Van Oostveen, om de een of andere reden gesloten was.
Dan kreeg je, op de hoek van de Julianastraat, de apotheek van Steenbrugge. Hij een vriendelijke man, die mank liep. Ik kende een assistente, een meisje Klok uit Bloemendaal, en vond het interessant als ik haar aan het werk zag met het maken van poeders en pillen. Wim Steenbrugge zat samen met mij in de eerste klas van de lagere school bij juffrouw Bos. Een schat van een mens. Maar toen zij een keer verteld had wat wij voor een les moesten gaan doen en Wim 'O.K.' zei, kreeg hij een scherpe reprimande. Kinderen zeiden alleen wat als hen door de juffrouw iets werd gevraagd, anders niet.
Op de andere hoek –net links van de op straat lopende man– was de winkel van de Gruyter. 'En betere waar en tien percent !' was hun reclameslogan. Je spaarde de kassabonnen en bij een bepaald bedrag kreeg je dat percentage terug. En je had 'het snoepje van de week' bij een bepaald bedrag aan boodschappen, f 10 meen ik. De meeste indruk maakte de koffiemaalmachine op mij. Een rond rood gevaarte waar, voor elke klant die zijn koffie gemalen wilde hebben, het pak bonen van boven in geleegd werd waarna de zak eronder werd gezet en de schakelaar overgehaald. Een heerlijke koffielucht vervulde dan de winkel. Overigens herinner ik mij die hoek ook uit de oorlog. Bij een bombardement op de WSM-garages, waar de Duitsers V-1's assembleerden, kwam wel eens een bom te vroeg terecht. In onze wijk dus. Zo is ook dat hoekhuis een keer helemaal weggeslagen geweest.
Rechts, ter hoogte van de geparkeerde auto en op de afbeelding niet zichtbaar, stond het postkantoor. Een buiten verhouding groot gebouw, zoals veel van die postantoren, pastorieën en weeshuizen (denk ook aan De Rijp en Graft) van rond 1900 dat waren. Daarboven, in comfortabel grote kamers, woonde de familie Helder. Ik was met Hans bevriend tot hij, een jaar of zestien oud, verkering kreeg met Dini Slootweg, dochter van de ouderling-schoenmaker uit de Willem III-straat. Onze vriendschap verwaterde daarna, maar ik heb daarboven veel prettige uren beleefd. Indruk op mij maakte ook de heer Helder, die bij de PTT werkte en thuis een enorme HO-modelbaan aan het bouwen was. Hij hielp me ook met het zelf bouwen van een radio, eerst een kristalontvanger, later een met drie of vier lampen. Voor die kristalontvanger klom ik met een paar isolerende porseleinen eitjes en tien meter koperdraad het dak op om een antenne te spannen. Het eenvoudige apparaatje werkte zonder stopcontact maar het geluid was ook niet sterk genoeg voor een luidspreker zodat je altijd een koptelefoon gebruikte. (prentbriefkaart E02310)
KIJKDUIN
Voor een schooljongen bood een Loosduinen een heel arsenaal aan mogelijkheden om buiten rond te zwerven en te spelen. Je kon naar de groentenveiling, naar een van de bossen langs de Monsterse weg (Ockenburgh, Madestein of Bloemendaal), de tuinderij van Hoogenraad, de geestgronden achter de vervallen verffabriek Premier, de weilanden langs de Maweg of richting Kijkduin en strand. Van ons huis naar het strand was het bijna twee kilometer. Als je doorliep deed je er een halfuurtje over. Van de Dillenburgstraat liep ik dan met Hans Helder of Freek Leyerzapf, soms met Peter Schutte of Piet van Mil, door de Tramstraat en de Kijkduinse straat naar 'boer Zonneveld' [Solleveld?], een boerderij aan het begin van de Laan van Meerdervoort. Behalve het eerste stuk Kijkduinsestraat en de erachter gelegen schildersbuurt waren er tot Kijkduin geen huizen, geen sportvelden, geen brede asfaltwegen en geen fietspaden. Er was veel ruig terrein met daarachter tuinderijen. De tuinderijen lagen op afgegraven geestgrond, soms wel vier of vijf meter dieper dan het oude zandland. Voorbij de Laan van Meerdervoort had je links dorre weilanden op de zandgrond van Zonneveld. Rechts het laatste stuk anti-tankgracht, door de Duitsers gegraven in WOII om een invasie van de geallieerden te bemoeilijken. In het water stond een paal met een bordje 'Niet zwemmen – Ziekte van Weill'. Mijn ouders hadden me daar zo bang voor gemaakt dat ik het water nauwelijks aan durfde te raken.
Eindelijk kwam je dan aan de duinvoet. Vandaar liep de weg nog enkele honderden meters verder, het duin op. Hij was geplaveid met blauwe stenen. Die zijn al lang uit het Haagse straatbeeld verdwenen, waarschijnlijk omdat ze bij regen te glad werden. Links waren lage duintjes met een wonderlijk apart staand schoolgebouw. Rechts stonden lage villa's. Een collega van mijn vader, Heyboer, woonde er in een gigantisch huis. Het was niet warm te stoken. Nog iets hoger stond een gebouw –op de kaart helemaal rechts– wat ik alleen maar gekend heb als fietsenstalling. De andere gebouwen op de foto van Van Noort moeten ooit een chic hotel of restaurant geweest zijn. Ik heb ze alleen gesloten en vervallen gezien, als getuigen van een met de oorlog afgesloten tijdperk.
Als je helemaal boven was, keek je uit over het brede zandstrand. Geen boulevard of winkelcentrum te bekennen. Geen oud schip om de jeugd te vermaken. Geen treurigstemmend hotel Atlantis. Behalve de paar gebouwen, die fotograaf Van Noort vastlegde, was er niets. In mijn tijd een trap recht naar beneden en twee met kinderhoofdjes bestrate afritten, een naar links en een naar rechts. Als de zee gevaarlijk was, bijvoorbeeld met oostenwind, stond daar een waarschuwingsbord op: 'gevaarlijk te zwemmen' en twee boven water uitstekende handen, alles in signaalrood. Toch verdronken er regelmatig mensen, vooral vakantievierende Duitsers. Maar als je wist wat je deed, kon je er handig gebruik van maken. Buurman van Geest uit de Dillenburgstraat maakte grote indruk op me met zijn manier van zwemmen. Hij vertelde dat hij in zijn jeugd met een groepje jongens bij Kijkduin de zee in ging als de stroom langs de kust naar het zuiden stond. Zij lieten zich dan, al rustig zwemmend, meevoeren naar Terheijden en liepen over het strand terug.
Het kwam regelmatig voor dat we op het strand het rottende kadaver van een bruinvis vonden. Door hun intensieve en kenmerkende stank waren die vaak al op een flinke afstand te ruiken. In later jaren spoelde er steeds meer teer aan; als je terugkwam van het strand moest je vaak de teer met een oud aardappelmesje van je schoenen schrapen. De aangespoelde bruinvissen verdwenen. Pas toen ik een jaar of zestig was kwam ik die kadavers soms weer eens tegen. Ik beschouwde het als een gunstig teken: er zwommen weer bruinvissen in de Noorzee!
(prentbriefkaart E02311)
DRUIVENKAS
Zo zag ik de trossen druiven hangen in al hun pracht (kaart 00140). Grote druiven met een fluwelen oppervlak en een heerlijke smaak. Maar wel duur want de kassen moesten gebouwd worden en verwarmd. En elk voorjaar moest er met de hand gekrent worden. Staand of op een trapje zittend werden uit elke tros met een schaartje zoveel beginnende druifjes, nog maar speldeknopgroot, weggeknipt dat de overblijvers tot supergrote vruchten konden uitgroeien. Die weelderige en kostbare trossen werden in kleine houten kistjes met papierwol verpakt en gingen meestal naar het buitenland. Een kas precies als deze – een dubbele lessenaar – heb ik alleen maar van buiten gezien. Op de tuin van Hoogenraad hadden ze een enkele lessenaar als druivenkas, gebouwd tegen een zware, oost-west lopende muur van grote rode bakstenen tegen het kerkhof. Misschien nog wel het type muur waar kloosterbroeders in een lang verleden druiven in de openlucht tegen hadden laten groeien. Maar er zat wel verwarming in, iets wat in de afgebeelde kas zo te zien nog ontbreekt. Bij Vellekoop aan de Nieuweweg hadden ze veel meer druivenkassen maar dat waren moderne, hogere, met vertikale zijwanden; officieel heetten zulke kassen warenhuizen. Vellekoop was dan ook een veel rijkere tuinder dan Hoogenraad. Hij had een groot nieuw huis laten bouwen en reed in een imposante Amerikaanse slee. Zijn dochter Annie woonde naast ons in de Dillenburgstraat, getrouwd met buurman Van Geest. Hij werkte voor een exportbedrijf en kwam vaak op de Westlandse groenten- en fruitveilingen. Soms bracht hij wel eens wat voor ons mee, druiven, peren of pruimen. Exportkwaliteit. En dat vlak na de oorlog. Ik weet nu nog hoe die peren smaakten, hoe het sap er uit droop. Ja, een oorlogswinter scherpt je zintuigen.
(prentbriefkaart 000140)
OCKENBURG
Verzamelaars van prentbriefkaarten kijken in het algemeen neer op kaarten met bospaadjes en parkbruggetjes. Toch, toen ik deze kaart op qoop.nl ontdekte, ging er een bescheiden schok door mij heen. Hoe vaak was ik niet over deze brug gegaan, door dat hek het park in. Het was al op de lagere school begonnen. Ik had op Ockenburgh een schooltuintje, waar ik rabarber kweekte, aardappelen en tuinbonen. Ik kwam een paar keer in een jaar thuis met een krop sla uit eigen tuin. Voor de sier kweekten we slaapmutsjes en Oostindische kers. De onvergetelijke slaapmutsjes, die aan het eind van de dag hun bloemen sloten. En mijn zwak voor de schitterende oranje-rode-gele bloemen van de Oostindische kers moet daar geboren zijn. Als je de oprijlaan zo'n honderd meter was opgegaan, begonnen links de schooltuintjes. Het was een terrein van pakweg honderd bij tweehonderd meter. Bij het begin stond een klein schuurtje met wanden van rietmatten. Daar werden de harken, schoffels en gieters bewaard.
Vaak gingen we wandelen door het park, meestal in het weekend. Op zomerzondagen stond er een ijswagen van Jamin bij het hek met een echte neger: een bezienswaardige zeldzaamheid in die dagen. Wandelend gingen we meestal bij de boswachterswoning (naast het hek nog zichtbaar) rechtsaf. In het voorjaar bloeiden iets verderop de rhodondendrons met hun overdaad aan rood, rose, lila en wit. Als kind had je in het begin moeite met het uitspreken van dat woord. Er waren een paar plekken vol lelietjes-van-dalen. In de herfst zochten we naar beukenootjes, die smaakten best lekker. Ockenburgh werd in mijn jeugd als een echt park onderhouden. Buiten de paden komen was verboden. Op het gras werd niet gelopen. Later zou het onderhoud (duur, duur, duur!) verwaarloosd worden; het zou er shabby uit gaan zien. Maar kort na de oorlog zag het park er nog voorbeeldig uit. Regelmatig kwam je er een strenge boswachter tegen. Soms ging dat strenge wel te ver, zoal die keer toen ik met mijn vader door het park liep en allerlei soorten bladeren verzameld had voor een herbarium. Een langsfietsende boswachter sloeg alle bladeren met een nijdige opmerking uit mijn hand. Oei, wat was mijn vader kwaad op die man. Dat herbarium was trouwens een opdracht van de biologieleraar van de HBS. Zo leerden we onder meer wat handlobbig en veernervig was, dat er gezaagde en geschulpte bladranden waren. Later bleek die kennis heel handig bij het determineren van planten en bomen. In het biologielokaal van mijn HBS hing jarenlang een heksenbezem, die ik (legaal) uit Ockenburgh had meegenomen.
Aan het eind van de oprijlaan lag een soort landhuis, ooit gebouwd door de dichter Westerbaen. Ik kende het alleen als jeugdherberg. Een keer heb ik er gelogeerd: met een werkweek van de HBS. We gingen er met een paar derde of vierde klassen naar toe. Onze klasseleraar was Gruppelaar; hij gaf geschiedenis. Overdag gedroegen we ons allemaal wel netjes maar 's avonds op de slaapzaal was het onvermijdelijk keten totdat 'Grup' ons na herhaalde vermaningen boos en dreigend toesprak. Ik hoorde niet tot het type wat meekeette maar zag het uitdagen van de leraar wel met een zekere spanning aan. Overigens was Ockenburgh voor mij als Loosduiner geen aantrekkelijke keus voor een werkweek: ik was liever naar iets minder bekends gegaan.
Naast het landhuis lag een groot weiland, dat 's winters dienst deed als schaatsbaan. Kort nadat er tussen Wilma en mij iets moois en spannends was ontloken, gingen we er samen een keer schaatsen. Na afloop gingen we naar de Dillenburgstraat waar Wilma met mijn ouders kennismaakte.
Achter het park lag het 'afgesloten Ockenburgh', een ruig duinachtig gebied. Eeuwenlang waren er vinkenbanen geweest. Mijn vader wees ze mij aan: hier stond de schuilhut en daar hing het vangnet. In de oorlog lanceerden de Duitsers hier V2's richting Engeland. Er waren schietbanen geweest; op die plekken vond je soms nog lege hulzen. Wij gingen er regelmatig naar toe met de padvinderij. Een paar keer kampeerden wij er met een twintigtal padvinders onder leiding van vaandrig Buitendijk. Hij had als militair gediend in Nieuw-Guinea. We maakten een houtvuurtje en kookten onze pot. Heel primitief en buitengewoon leerzaam: je was uren bezig voor je je eten naar binnen kon werken. Laat op een avond gingen we eens richting strand voor een nachtwandeling. Daar werden we achtervolgd door een paar ongure sujetten. Het bleek later een 'avondspel' maar voor ons was het op dat moment bloedserieus. Terug in het kamp werden we opnieuw lastig gevallen door dezelfde figuren. Een paar van mijn kameraadjes wilde hen met hun bijltjes te lijf gaan. Ja, onze vaandrig zorgde voor realistische oefeningen! Later hoorde ik dat hij een berisping van het landelijk bestuur had gekregen: het had een onschuldig spel moeten blijven. Ik ben diverse keren bij hem thuis geweest. Zijn vader was een hotemetoot in de Nederlandse padvinderij; zijn moeder was geestelijk gestoord en liep soms wezenloos door het huis. De belangrijkste attractie was een electrische trein, waar ik naar hartelust mee mocht spelen. Ook schoten we in hun grote tuin met pijl en boog, meegenomen uit Nieuw-Guinea. Wij schoten horizontaal. Buitendijk had zelf een keer een pijl rechtomhoog de lucht in gestuurd. Die had zich trillend vlak naast de buren in de grond geboord, die net in hun tuin thee zaten te drinken. In mijn DAVO-album had ik lange tijd een serie ongestempelde postzegels van Nieuw-Guinea, van hem gekregen.
(prentbriefkaart 000155)
DE LANGE HOUTWEG
Wie van Loosduinen naar Den Haag wilde lopen of rijden, nam de Haagweg. Nog geen kilometer naar het zuidoosten liep een andere, evenwijdige verbinding tussen het dorp en de stad: de Lange Houtweg. Een met zwarte koolas verharde weg tussen de tuinderijen door. Een schooljaar lang (1951-1952) fietste ik dagelijks langs die weg naar de Mr.J.J.L. van der Brugghenschool. Voor mij als elfjarig jongetje destijds een indrukwekkende naam, nu met de negatieve associatie van een christelijk-historische reactonnair. Ik was vijf jaar school gegaan in Loosduinen. Op de Chr. School voor L.O. en U.L.O. in de Julianastraat, zoals dat schooltype voor (uitgebreid) lager onderwijs toen heette. Mijn vader was enkele jaren voor WOII als onderwijzer op die school gaan werken maar eind jaren veertig naar de Van der Brugghenschool gegaan. De dorpsschool telde geen opleidingsklas waar je met behulp van de Toetsnaald –een verzameling opgaven van vorige toelatingsexamens– werd klaargestoomd voor de middelbare school. In plaats daarvan nam het hoofd der school, de heer Bakker, het kleine groepje wat meer begaafde leerlingen na schooltijd mee naar een apart vertrekje om ze daar wat bij te spijkeren. Op de school van mijn vader (hij stond in klas vijf; dat zou nu groep zeven zijn geweest) was wel een echte opleidingsklas. We kregen les van het schoolhoofd de heer Dreijer. Ik weet nog wel dat ik een van de eerste dagen in de middagpauze naar mijn vader liep met een uitdrukking uit een leerboek, die ik niet begreep. Vader, wat betekent 5 dubbele punt 4 ? In Loosduinen had ik het begrip ‘staat tot’ nog niet leren kennen.
Ik kreeg van meneer Dreijer een plaats in de tweede schoolbank van voren. Voor mij zat Hans Bal. Ik raakte met hem bevriend en kwam regelmatig bij hem thuis in de Polsbroekstraat. Hij zou op z’n zeventiende jaar overlijden aan botkanker. Toen hij werd begraven, was ik met vakantie. Ik heb er nog steeds spijt van dat ik die er niet voor uitgesteld heb. Vlak voor ik weg ging, ben ik naar hem wezen kijken. Hij lag op zijn kamer opgebaard. Zijn gezicht zag er afschuwelijk uit, de open mond met de grote tanden, het vel strak over de schedel, al helemaal een doodskop. Het was niet de eerste dode die ik zag, maar wel een die afschuw, verdriet en medelijden opriep. Eerder had ik, net zeven jaar oud, mijn overleden opoe van vaders kant gezien, opgebaard in de met zwart textiel als 'chapelle ardente' ingerichte achterkamer in de Dillenburgstraat. Maar dat was een stokoude vrouw geweest. Bovendien had mijn vader verklaard dat zij nu in de hemel was, dus wat kon daar mis mee zijn?
Terug naar school. Naast mij zat Hans den Dulk. Een Scheveningse naam en dat was te ruiken ook. Hij nam de penetrante en onaangename lucht mee van het garnalenpellen, misschien een bijverdienste, misschien iets wat hij van zijn ouders moest doen. In Loosduinen was ik de slimste van de klas, maar hier trof ik andere slimmerikken. De heer Dreijer maakte grote indruk op mij. Niet alleen was hij het schoolhoofd en dus de baas van mijn vader maar hij was ook de eerste gescheiden man in mijn omgeving. Hij vond mij blijkbaar een levendig ventje, want tegen mijn vader zei hij dat ik gauw afgeleid werd: “er kan geen vlieg z’n poot optillen of die jongen heeft het in de gaten”.
Elke morgen haalde ik mijn oude damesfiets uit het schuurtje door de keuken en de gang naar buiten. Omdat ik niet bij de pedalen kon komen, waren daar 10-12 cm dikke houten blokken op gezet. Dat maakte het fietsen niet prettig want je gleed gauw van die blokken af waarbij je je vaak bezeerde en soms in een gevaarlijke situatie terechtkwam. Een enkele keer reed ik met mijn vader mee, maar meestal ging hij een stuk vroeger weg en fietste ik dus alleen. Ik was ook het enige kind uit Loosduinen, dat naar die Haagse school ging. De Dillenburgstraat uit. Rechtsaf de Julianastraat in langs de Openbare Lagere School, waar het onderwijspeil volgens mijn ouders lager was dan op een christelijke school. Langs de muziektent op het Meckelenburgplein, waar op zomeravonden T.A.V.E.N.U. (Ter Aangenaam Vermaak En Nuttige Uitspanning) speelde, Kunst naar Kracht of het roomse St. Cecilia. Linksaf naar de Stationsweg, zo genoemd naar het station van de W.S.M. –de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij– die vroeger met een stoomtram passagiers vervoerde door het hele Westland. In mijn jeugd werd alleen nog maar vracht vervoerd, vooral groenten en fruit van de vele tuindersveilingen. Vanwege de vele ongelukken had de tram de bijnaam van Westlandsche Moordenaar. Iets verder kruiste ik dan het dubbele spoor. Links in de verte lagen het rangeerterrein en de loodsen van de W.S.M. Rechts van mij liepen de rails over een dijk naar het uitgebreide veilingcomplex waar ik vaak speelde en soms een centje bijverdiende. Direct daarna had ik aan mijn rechterhand al tuinderijen; dat zou –een enkel voetbalveld of weiland uitgezonderd– zo blijven tot de stadsrand. Links over het water was de R.K. veiling: daar kwam ik nooit want met roomsen had ik niets te maken. Op veilingdagen zag je drommen tuindersschuiten langs de steigers voor het veilinggebouw met op hun houten dekken kisten en kistjes komkommers, augurken, sla, druiven, meloenen, tomaten en peen. Die laatste groente had Loosduiners hun bijnaam gegeven: peenbuikers. Voorbij het eigenlijke veilinggebouw had je lange loodsen, steeds aan het water, waar de verschillende groothandels en expeditiebedrijven hun plaats hadden. Na de veiling kwam de burgemeestersbuurt waar de straten vernoemd waren naar Loosduinse burgemeesters. Ik fietste daar langs op een zwarte koolas ventweg. Een paar honderd meter verder hield de bebouwing op en begon de Lange Houtweg. Links en rechts een paar kilometer lang tuinderijen met bij elkaar enkele tientalen tuinderswoningen, schuren en schuurtjes, warenhuizen en plat glas. Waar de koolas goed verdeeld was, reed je lekker, maar er waren stukken bij met flinke kuilen. Een paar keer ging je een bruggetje over, hoog omdat een volle tuindersschuit er onderdoor moest kunnen. Veel bomen zag je niet. Alleen op de erven stonden meestal wel wat bomen. Soms werden rijen geknotte bomen gebruikt als windsingel.
Aan het eind kwam je bij de Leijweg en iets verder de Veenendaalkade. Waar de huizen begonnen moest je even flink omhoog fietsen: voor de nieuwbouw had men het hele gebied enkele meters opgehoogd. Een paar honderd meter verder stond mijn school. Een laag wit noodgebouw zonder etage. Het heeft er vele jaren langer gestaan dan oorspronkelijk de bedoeling was. Nederland was nog in de opbouwfase na de oorlog en geld was krap. Dat was waarschijnlijk ook de achtergrond van de enorm grote klassen. Het maximale aantal had meester Sleeboom, maar liefst 53 leerlingen. Van het spelen op het schoolplein herinner ik me weinig meer. Alleen dat een medeleerling uit mijn klas, Lex Everaars meen ik, flauw viel en daarbij zo hard met zijn hoofd op de tegels terecht kwam dat hij er een hersenschudding aan over hield. Het lokaal van mijn vader zag er een stuk leuker uit dat het mijne. Hij had veel platen aan de muur en er stond ook een aquarium. Verder had mijn vader een houten blok gemaakt waarin een dozijn gaten waren uitgespaard. In dit oranje geverfde blok stonden glazen aspirinebuisjes met veldbloemen. Mijn vader verzamelde die rond Loosduinen of op weg naar school en leerde zo zijn leerlingen wat er in de verschillende seizoenen langs de weg en in het weiland bloeide. Op die manier heeft hij heel wat leerlingen een open oog en liefde voor de natuur bijgebracht. Iets wat niet veel onderwijzers opbrachten. In het voetspoor van Thijsse, denk ik. In mijn jaar op die school mocht mijn vader een schoolbibliotheek opzetten. Ik las als een gek, ik denk gemiddeld twee boeken per week, voornamelijk jongensboeken. Als het mij boeide, kwam het in de bibliotheek, anders werd het meestal afgekeurd.
De wereld is soms klein. De familie Bal bleek net als Wilma in de Beukstraat te hebben gewoond, een paar portieken bij haar vandaan. De gezinnen waren met elkaar bevriend. Er is een foto waar Wilma en Hans samen op staan, genomen in de tuin van de woning van de familie Bal. Toen Wilma op de 'kweek' zat (de Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen: een tijd waarin werden de vrouwelijke uitgangen nog in ere werden gehouden) heeft zij nog eens een paar weken als stagiair op de Mr. J.J.L. van der Brugghenschool lesgegeven. Mijn vader was daar toen al weg.
(prentbriefkaart 000156)
's-GRAVENHAGE, DE GROTE MARKT
Onze verbinding vanuit Loosduinen met de stad was bus P, later omgedoopt tot lijn 26 [zie ook het eindpunt van bus P rechtsonder op kaart 000451]. Ik werd meestal misselijk in die hotsende, naar halfverbrande motorolie stinkende bussen. Als ik in m'n eentje naar de stad moest, ging ik altijd met de fiets. Mijn tweedehands damesfiets was, toen ik naar de HBS ging, vervangen door een afdankertje van mijn vader. Als ik echter met mijn moeder mee moest om bij Kreymborg een nieuwe plusfour, een slipover of andere nieuwe kleren te kopen, gingen we met de bus. Eindpunt was de Grote Markt, ongeveer op de plaats waar de fotograaf van deze opname stond. Aan het begin van de twintigste eeuw –deze kaart is uit 1903– was het hier nog een gemengde warenmarkt met een afdeling boeken. Ik vermoed dat het alleen boekenmarkt werd toen de warenmarkt naar een groot nieuw terrein aan de Herman Costerstraat verhuisde. Tijdens mijn middelbare schooljaren (1952-1957) stonden er op de markt in elk geval alleen nog maar stalletjes met boeken. Ze waren goedkoper dan in de winkel maar vaak nog te duur voor mijn bescheiden zakgeld, een rijksdaalder in de maand.
Achteraan de markt, bij de ingang van School- en Vlamingstraat, stond een grote viskraam. Je kon er een haring eten (die ging toen gewoonlijk nog hangend aan de staart naar binnen), een gebakken scholletje of een zure bom. Er was ook levende paling te koop. Die zwommen met tientallen sloom in het rond als een zich permanent vernieuwende gordiaanse knoop in een witte bak van ongeveer een vierkante meter. Een fascinerend gezicht. Als ik in de buurt was, ging ik vaak wel even de kramen langs maar gekocht heb ik er niet veel. Goedkopere boeken (Slauerhof's Schuim en As voor een dubbeltje, een scheikunde-encyclopedie uit ca. 1850 voor een piek) vond ik op de rommelmarkt op de Herman Costerstraat. Op die markt kwam ik regelmatig, alles op de fiets vanuit Loosduinen. Ik was een ook trouwe klant van de Centrale Openbare Bibliotheek aan de Bilderdijkstraat. Eerst de jeugdbibliotheek waar je nog zelf in de schappen mocht zoeken, later de volwassenenafdeling waar je via kaartjes moest zoeken en dan moest bestellen en wachten tot je naam bij de uitgiftebalie werd afgeroepen. Er was een jonge bibliothecaresse waar ik een beetje verliefd op was. Ik las boeken van de Hobbyclub, Willy van der Heiden en andere avonturenboeken maar ook complete jaargangen van de fototijdschriften Foto en Focus. Die laatste vanwege mijn verlangen een echte fotocamera, liefst een tweeoogspiegelreflex, te kunnen kopen. Achteraf gezien was ik altijd al wel driftig met boeken bezig, een echt boekenkind.
In mijn geheugen onlosmakelijk verbonden met de Grote Markt is de figuur van de snoep, noten en chocoladerepen verkopende chinees. Een kleine man met de klassieke uitroep 'pinda pinda lekka lekka'. Hij stond tegen de muur van de Boterwaag met een groot uitstalblad voor zijn buik dat aan een band om zijn nek hing. Verder herinner ik me links achteraan de markt een zijstraatje met een pissoir, een schemerige ruimte onder een arkade waar wel tien mannen gelijk naast elkaar konden staan te wateren. In Loosduinen hadden we zoiets afstotends-indrukwekkends niet. Als ik er zelf stond te wateren, was het net of je al bij de mannen hoorde, niet meer bij de jongens.
Op de achtergrond stond de Sint Jacobskerk. Nog met zijn oude stenen spits, die later vervangen werd omdat hij te zwaar was. Ik ging daar vrij vaak 'ter kerke' als dominee Lugtigheid er preekte of dominee Aalders. Naar Lugtigheid ging ik met mijn jeugdvriend Hans Helder, naar Aalders onder meer met mijn klasgenoot en studievriend, de jong overleden Aarnout Borstlap. Piet Lugtigheid (van geen enkele andere predikant kende je de voornaam!) was een man van het volk, een veredelde standwerker. Hij preekte over populaire films zoals 'Gejaagd door de wind' of 'Ben Hur'. Stampvol zat het. Bij Aalders was het ook veel voller dan alleen uit eigen wijk. Hij was een intellectueel, die zijn geloof en verstand met elkaar in overeenstemming trachtte te brengen. Voor mij aan het eind van mijn HBS-tijd en in mijn studiejaren nog een van de weinige predikers waar ik bij al mijn opkomende twijfels nog echt wat aan had. Bij hem herkende ik mijn eigen dilemma's en twijfels.
Niet op de kaart te zien maar wel dicht in de buurt was de Nieuwstraat met de winkel van Thamson voor laboratoriumbenodigdheden. In de etalage stond een geraamte, te koop en 'ten dienste van het biologie-onderwijs'. Ik kocht er als HBS-er reageerbuizen, erlenmeyers en slangen voor mijn scheikundige proefjes in 'het hok', zoals de gemankeerde badkamer in Loosduinen door ons genoemd werd (wegens faillissement van de aannemer was de douche er nooit gekomen). Ik heb er ook eens een potje ijzervijlsel aangeschaft waarmee ik magneetvelden zichtbaar kon maken en op fotografisch papier vastleggen. Daar kwam ook het vijzeltje vandaan, dat een keer in mijn handen explodeerde toen ik suiker samen met kaliumchloraat fijn maalde. De formule van het zout is KClO4. Let op die overdaad aan zuurstof (4 O's), die het explosief verbranden mogelijk maakt. De stukken vlogen tot op de gang. Het is een wonder dat ik toen niet een of meer vingers ben kwijtgeraakt.
(prentbriefkaart 000157)
LOOSDUINEN VANUIT DE LUCHT, 1974
Het grote oprollen van Loosduinen is begonnen. Van het dorp van mijn jeugd zou weinig meer overblijven. Wat er stond, werd veelal gesloopt. Waar tuinderijen en weilanden lagen, verrezen nieuwe wijken. Op deze in 1974 verzonden, nog door fotograaf Van Noort gemaakte luchtopname is voor mij nog wel veel herkenbaar. Maar de kaart maakt op mij ook een wat lugubere indruk, 'anatomy of a murder' of zoiets.
Laten we helemaal links onderaan beginnen. Daar loopt de Zeestraat. Waar die straat opeens smal wordt, staat rechts een huis met z'n nok dwars op de weg. Dat zijn de winkel en de werkplaats van fotograaf Van Noort, de man die veel fotografeerde voor prentbriefkaarten van Loosduinen (ook deze) en waar wij de rolfilmpjes uit het boxje van mijn ouders lieten ontwikkelen en afdrukken op het formaat 6 x 9 cm. Iets verderop was Het Kruispunt. De weg gaat verder als Willem-III-straat en (over de brug) als Nieuweweg. Helemaal boven aan de kaart maakt hij een bocht naar rechts om naar Poeldijk te verdwijnen.
Terug naar Het Kruispunt. Het linkerboven kwadrant is al leeg. Daar stond Hotel-Café-Restaurant De Roskam. Ik heb het alleen in verval meegemaakt. Een keer zag ik er stomme films. Charlie Chaplin op de rolschaatsenbaan. Het plezier in de zaal bereikte een hoogtepunt toen de film achteruit werd gedraaid. In het rechterboven kwadrant staat nog de gemeentesecretarie, waarschijnlijk gebouwd nadat Loosduinen in 1923 door Den Haag geannexeerd werd.
De weg gaat door als Willem-III-straat. De stinksloot rechts is gedempt; het tracee is nog herkenbaar aan het lichte zand. De N.H. pastorie is weg. Op de grond tussen het kruispunt en de kerk staat een groot nieuw complex. Zou dat het nieuwe bejaardenhuis zijn? Op die plaats stond in mijn Loosduinse jaren een lange loods van gebogen golfplaten; het gebouw had daardoor de vorm van een in de lengte doormidden gesneden cilinder. Die golfplaten zullen wel een restant van de geallieerden uit WOII geweest zijn; net als de Baileybruggen zag je ze door het hele land. In het voorste gedeelte had ik een figuurzaagklub bezocht. Ik had op triplex met carbonpapier een kabouter getekend en die daarna met een figuurzaag uitgezaagd. Met plakkaatverf kreeg hij een vrolijk jasje en mutsje, voor gezicht en handen was er vleeskleurige verf. In het achterste gedeelte zat de padvinderij; ik was daar eerst welp ('Akela, wij doen ons best') en later padvinder ('elke dag een goede daad'). Door het halen van het insigne 'Handige Jongen' zat ik thuis gelijk vast aan het vrijwel dagelijkse schoenenpoetsen voor het hele gezin. Daar was ik even ingestonken!
Tussen het (naar ik aanneem) nieuwe bejaardenhuis en de kerk zie je nog het brede koolaspad vanaf de Willem-III-straat naar de kerk lopen. Als je over de (toen al verdwenen) brug kwam, had je niet alleen rechts een paar huizen (op de kaart staan ze er nog) maar ook links waren wat huisjes en werkplaatsen. Een daarvan was de werkplaats van timmerman en meubelmaker Brobbel, een eenmansbedrijfje. Het rook daar altijd heerlijk naar beenderlijm, die au-bain-marie op een potkacheltje warm gemaakt werd. Voor ons huis in de Dillenburgstraat heeft hij een paar kastjes gemaakt. Een ingebouwd kastje onder het raam op mijn slaapkamertje ('je kunt wel zien dat ze aan deze huizen failliet zijn gegaan, alles is scheef') en een los kastje op de kamer van Els en Marina. Dat laatste staat nu bij Rogier in Deventer. Brobbel adviseerde mijn ouders ook toen die een bankstel gingen kopen: was het wel stevig genoeg, degelijk gemaakt en vrij van houtworm?
Aan het eind van het pad had je links de kerk en recht voor je het 'rusthuis' voor ouden van dagen. Op een snerpend koude winterdag ben ik vlak daarachter nog eens door het ijs gezakt. In de stinkende blubber. Dat slootje zal wel de beerput van de ouwetjes zijn geweest en een opvangvat voor de geëxtraheerde sappen van het naastgelegen kerkhof; goed dat ik me dat toen in mijn modderzwarte plusfours allemaal niet heb gerealiseerd. In die kerk ging ik mijn hele HBS-tijd elke zondag een keer ter kerke, meestal 's morgens (dan had je de rest van de dag vrij om te doen wat je zelf wilde). Achter de kerk was een catechesatielokaal waar alle zondagen van de Heidelberger catechismus met ons werden doorgenomen ter voorbereiding op onze aan het eind van het jaar afgelegde 'belijdenis des geloofs'.
Om de kerk heen gevlijd, vanaf de Willem-III-straat naar de tweede sloot van rechts, lag de groententuin van Hoogenraad. Hun huis, waar ik bij de oude mevrouw Hoogenraad op het harmonium mocht spelen (veel verder dan eenstemmig het Wilhelmus bracht ik het niet), is op de kaart al verdwenen. Het huis lag met een paar schuren aan de Willem-III-sloot pakweg honderd meter voor de Prins Mauritsmolen.
Vreemd genoeg was de molen voor ons min of meer verboden terrein. Wel kwamen we er vaak langs als we de brug over de nieuwe vaart overgingen. Die brug licht er op de kaart nog, iets links van de molen. Wij gingen dan het op de kaart goed zichtbare pad af. Bij de bocht gingen we soms rechtdoor naar de timmerfabriek van de heer Van Roon (Rhoon?). Hij was er opeens niet meer: midden vijftig overleden aan een hartaanval. Mijn moeder zat met mevr. Van Roon op de 'dameskrans' waar nuttige handwerken werden gemaakt voor de jaarlijkse bazar waarvan de opbrengst voor de kerk was. Of we gingen bij de bocht rechtsaf, de polder in voor een langere struintocht. Dan kwamen we, ver buiten de kaart, weer op de Nieuweweg uit waarna we terug liepen over de rails van de stoomtram. Een kilometerslange evenwichtsbalk. Of we gingen de Maweg op en achter Bloemendaal langs naar Monster of Terheide. Een keer zijn we op een zondagmiddag met drie jongens doorgelopen naar Hoek van Holland. De pier op en dan langs het strand weer terug. Een kilometer of twintig lopen.
Tegenover de gashouder staat, midden tussen de uitgestrekte kassen, de villa van tuinder Vellekoop. De gasfabriek was voor ons verboden terrein. Links van de gasfabriek ligt op de kaart de Loosduinse veiling. De loodsen zijn al voor een deel gesloopt. Je ziet de drie lange havenkommen. Bij strenge vorst (het water was diep) was het een drukbezochte ijsbaan.
Iets voor de gasfabriek, tussen de Nieuweweg en de veiling in, liep een klein, armoedig en geisoleerd straatje. Daar achterin woonde Elzenbroek, onze schillenboer. Eens per week kwam hij langs met een miezerig paardje en een kleine wagen om schillen op te halen. Hij had een oude jas aan, dichtgehouden met een riem, laarzen, een pet op en een baard van minstens drie dagen. Maar hij was vrolijk en aardig. Ik ben een keer met hem meegegaan naar Madestein om te kijken waar de schillen bleven. Hij bracht ze naar boerenland waar hij zijn vrachtje met grote aandacht voor de beesten uitstrooide. Die aandacht gold vooral de aardappelmesjes, die regelmatig tussen de schillen bleven zitten en de dieren zouden verwonden.
Tenslotte nog even vanaf Het Kruispunt naar rechts de Wilhelminastraat in, richting Ockenburg en Monster. Iets rechts van het midden van de kaart staat een groot gebouw met twee rijen ramen boven elkaar. Dat was het gebouw van de Loosduinsche Wijk- en Ziekenverpleging. Merkwaardigerwijs was er ook een winkel in van een kachelsmid, Augustinus. In de etalage stonden haarden en allerhande ijzerwaren. Ik moet thuis soms wel een druk pratertje zijn geweest, want mijn vader dreigde mij wel eens met een geluidsdemper te kopen die hij bij Augustinus in de etalage had zien liggen.
Iets verder naar rechts was de gereformeerde kerk. Een groot gebouw, net boven de L van Loosduinen. Ik heb er een keer een dienst bijgewoond, tijdens onze werkweek met de HBS op Ockenburg. Ik viel met mijn neus in de boter, want in die dienst werd net een echtpaar buiten de kerkgemeenschap gestoten. Ik besloot ter plekke dat deze vorm van christendom nooit de mijne zou zijn. Walgelijk.
Gelukkig heb ik aan die kerk, althans een bijgebouw erachter, ook positieve herinneringen. Daar had de openbare bibliotheek een ruimte gehuurd. Ik kwam er in mijn eerste HBS-jaren zeker een keer per week om boeken te lezen. Hier haalde mijn moeder rond 1957/1958 ook de drie dikke delen van 'In de ban van de ring' vandaan. Ik studeerde al in Leiden maar woonde het eerste jaar nog thuis. Dank zij haar maakte ik toen kennis met dit prachtige verhaal. Ik heb het intussen een keer of vijf-zes gelezen.
(prentbriefkaart 000165)
DE FAMILIE HELDER
Deze kaart met het ‘Postkantoor te Loosduinen’ heb ik gekocht omdat ik aan dit gebouw veel, meestal goede herinneringen heb. Dat komt omdat op de eerste etage de familie Helder woonde: vader Jo, moeder Corrie, opa en mijn vriendje Hans. Ik kwam er zo tussen mijn tiende en veertiende jaar verschillende keren per week. Op zondag aten we afwisselend bij elkaar. Hans was op zich een aantrekkelijk vriendje. We hadden samen met wisselende andere jongens een clubje, De Eendracht. Het ging jaren goed tot Hans verkering kreeg met Diny Slootweg en het meisje voor hem belangrijker was dan zijn oude vrienden. Vader Helder werkte bij de PTT, vandaar dat hij in deze riante dienstwoning woonde. Hij was technisch goed onderlegd. Daar heb ik geleerd hoe je een radio moest bouwen. Ook gaf hij me wel eens wat onderdelen. Hij bouwde ook HO-modeltreinen, in metaal, en was op zijn enorme werkkamer een gigantische modelspoorweg aan het bouwen. Dat soort zaken fascineerde mij. Het was waarschijnlijk ook in die jaren dat ik van Loosduinen regelmatig op de fiets naar het viaduct bij de Schenkkade reed, een kilometer of vijf-zes bij ons vandaan. De treinen van station Staatsspoor richting Utrecht reden onder dat viaduct door. Ook had je vanaf het viaducht een prachtig uitzicht over het emplacement met o.a. een draaischijf en lokomotiefloodsen. Er waren nog heel wat stoomlocs aan het werk. Terug naar het postkantoor. Op de kaart zie je een bruggetje over de wegsloot. Die sloot was in mijn tijd al gedempt, maar de ingang door het plantsoen lag op de plaats van dat bruggetje. Op de zolderetage woonde de familie Roest; daar had ik verder geen contact mee. Een onaangename herinnering heb ik aan een val in het trappenhuis: ik probeerde voorover met mijn handen op de trapleuningen naar beneden te glijden en dan op het laatst te springen. Thuis ging dat goed maar in dat royaal gebouwde postkantoor lagen die leuningen een stuk verder uit elkaar. Kortom, ik viel op mijn schouder en brak mijn sleutelbeen. Weken heb ik in een steunverband gelopen. Vooral in het begin was het zeer pijnlijk. (prentbriefkaart 000912)
DE HERVORMDE PASTORIE AAN DE WILLEM III-STRAAT
Wat een krankzinnig grote pastorieën bouwde men in die jaren. Vermoedelijk een reactie op de overvloed aan roomse kerken en pastorieën van de tweede helft van de negentiende eeuw. Die werden in enkele decennia in grote aantallen door heel Nederland neergezet en waren doorgaans van een enorm formaat. Hoe dan ook, voor een predikant rond WOII was zo’n pastorie veel te groot en met een simpel tractement ’s winters ook niet warm te stoken. In mijn jonge jaren woonde er dominee Van Loon met zijn gezin. Van hem heb ik mijn catechesatielessen gekregen, een soort godsdienstonderwijs maar dan niet op school maar vanuit de kerk. Die avondlessen werden gegeven in de consistoriekamer in het inmiddels gelukkig weer gesloopte dwarsschip. Met dat dwarsschip had men dat prachtige oude kerkje onbehoorlijk verminkt. Hoewel Van Loon geen bijzonder inspirerend man en prediker was, is er van die lessen wel het een en ander blijven hangen. Veel van wat ik nu nog van de bijbel weet, heb ik daar geleerd. Na een of twee winterseizoenen een avond per week werd de catecesatie afgesloten met het doen van ‘belijdenis’: openbare belijdenis des geloofs. Ik kwam wel eens in de pastorie maar meestal niet verder dan de hal of de studeerkamer. Meestal moest ik een boodschap van mijn moeder overbrengen, die op de hervormde dameskrans zat. Daar maakten Nederlands Hervormde dames onder aanvoering van mevrouw Van Loon nuttige en minder nuttige handwerken (kussens borduren, bedspreien haken, panlappen naaien, kinderkleding breien), die op de jaarlijkse bazaar werden verkocht waarbij de opbrengst voor de kerk was. (prentbriefkaart 000913)
BIJ DE KAART ‘LOOSDUINEN WILHELM III STRAAT EN ZEESTRAAT’
Afgebeeld is de Willem III-straat, naar het noorden. Het huisje met de witte voorgevel links, waar de groep mensen voor staat, was in mijn Loosduinse jaren woonhuis en werkplaats van schoenmaker Slootweg. Daar lieten wij onze schoenen repareren; ik ben er in opdracht van mijn moeder heel wat keren geweest. Meestal waren er nieuwe zolen en hakken nodig. Zoon Arend Slootweg had verkering met manke Jannie Weijsenfelt, die vaak in de werkplaats bezig was om ladders in nylons op te halen. Zij gebruikte daar een handig klein apparaatje voor. Ter vergelijking: Wilma betaalde eind jaren ’50 een dubbeltje voor een opgehaalde ladder in een winkel op de Thomsonlaan. (prentbriefkaart LdE 001167)
BIJ DE KAART ‘LOOSDUINEN, EMMASTRAAT’
De fotograaf stond midden op de Emmastraat en keek richting roomse kerk en Den Haag. Rechts het begin van een zijstraat: de Julianastraat. Iets verderop in die straat stond de lagere school waar ik vijf jaar op heb gezeten. Op de hoek rechts was de apotheek van Steenbruggen. Iets voorbij de apotheek waren de winkels waar ik vaak boodschappen moest doen voor mijn moeder: kruidenier Simon de Wit en drogisterij De Salamander. Ik heb nog een indringende herinnering aan dit hoekje. Hier kwam ik vijf jaar lang vijf keer per week langs op weg naar de HBS in de Populierstraat. Ik had een nieuwe fiets gekregen met een Sturmey Archer achteras met terugtraprem en drie versnellingen. Geen handremmen dus. Op een keer had ik mijn achteras gesmeerd uit het blikken oliespuitje in onze schuur en was weer op weg naar school. Ik had haast, dus ik kwam met een redelijk vaartje door de Julianastraat op de Emmastraat afstuiven. Wat ik echter niet wist, was dat mijn kleine zusje met het oliespuitje had gespeeld en het daarbij met water had gevuld. Ik naderde de Emmastraat en moest flink remmen omdat van links een (lichtgroene) WSM-bus aan kwam rijden. Ik kon echter terugtrappen wat ik wilde, maar mijn rem deed niets! Ik heb toen met die snelheid een onwaarschijnlijk korte bocht naar rechts gedraaid, waardoor ik de bus net wist te vermijden. Mijn hart klopte in mijn keel. Op een haar na was ik aan een ernstig ongeluk ontsnapt. Toen deze niet echt goedkope kaart (€ 8,70) op internet voorbij kwam, moest ik hem dan ook kopen.
O ja, ik heb dit stuk tot aan het herenhuis in de verte rechts, net voor de RK kerk (‘Het Heilig Hart van Jezus’) en de RK school, ook nog een keer afgelegd op de schouders van mijn vader omdat lopen toen zo’n pijn deed. Ik zal een jaar of vier-vijf oud geweest zijn en was in onze tuin aan de Dillenburgstraat 20 bezig een stuk hout met een aardappelmesje te bewerken, toen ik uitschoot en het mesje een diepe snee in mijn linker knie maakte. In dat herenhuis had onze dokter Vecht (Vechtman?) praktijk; ik kreeg drie metalen krammetjes om de randen van de wond bij elkaar te houden. Je kunt er nog steeds het litteken van zien. (prentbriefkaart LdE 001403)
BIJ DE KAART ‘LOOSDUINEN NED. HERV. KERK’
Ik kocht deze kaart met dit nogal saaie kerkinterieur omdat ik in mijn jeugd honderden keren in deze kerk heb gezeten en geluisterd naar de dominees Den Hertog, van Loon of wika Evenhuis. Meestal zat ons gezin in het linker dwarsschip in het middelste vak, ongeveer op de middelste rij. Onaangenaam rechte houten banken waarop je het toch anderhalf uur uit moest zien te houden. Later, toen ik vaker alleen naar de kerk ging, zat ik meestal in het vak rechts onderaan: daar had je wat afleiding van het bord met twee doopschalen en al die doopnamen van de ongeveer duizend kinderen die ene Margaretha van de Henneberg ooit gebaard zou hebben. Later heb ik de gynaecoloog Aartsen van het Nederlands Kanker Instituut nog eens in een lezing (nog in de Sarphatistraat) uit horen leggen, dat het om een zogenaamde mola ging, een schijnzwangerschap waarbij een soort gezwel met allemaal blaasjes ontstond, het moet een beetje op een gigantische druiventros hebben geleken. Elk blaasje werd toen als een kindje-in-wording gezien en die moesten natuurlijk allemaal gedoopt worden – vandaar die duizend namen – om te waarborgen dat ook zij tot het eeuwige leven konden ingaan. Predikant en ouderlingen kwamen door de deur rechts van de kansel de kerk in, waarna de dienst begon. Achter die deur was niet alleen de kerkeraadskamer maar ook de kamer waar ik enkele jaren, voorafgaand aan mijn ‘belijdenis des geloofs’, op een vaste avond in de week van ds. Van Loon catechisatielessen heb gekregen.
Onder de kansel stond een doopvont. Als gevolg van de geboortegolf van de jaren 1946 en 1947 werden er veel kindertjes gedoopt, onder andere mijn zusje Marina. Soms stond er wel een rij van tien moeders, elk met een doopjurkje aan. Mijn moeder staat nog op een krantenfoto, toen zij samen met mevr. van Loon namens de dameskrans een nieuw doopvont aan de kerk aanboden. (prentbriefkaart LdE 001633)
BIJ DE KAART LOOSDUINEN, WILHELMINASTRAAT
Vanaf het kruispunt had je rechts eerst de kruidenierswinkel van Lemckert, dan een huisje en daarna de drukkerij van Kleijweg, waar niet alleen allerlei gelegenheidsdrukwerk maar ook de Loosduinse Courant werd gedrukt en waar ik als nieuwsgierig jongentje een aantal keren binnen ben geweest. Daar zag en hoorde ik zetten, drukken en een Linotype in werking. Met dat laatste apparaat werden hele regels tegelijk gegoten, die eerst op een geweldig toetsenbord letter voor letter was ingetikt. Fascinerend, zo’n grote machine en al dat geratel. Toen ik geslaagd was voor mijn toelatingsexamen HBS bakte meneer de Kruijf, een collega-onderwijzer van mijn vader maar ook journalist bij de Loosduinse Courant, mij en mijn vader een poets door daar een overdreven lovend berichtje over te plaatsen. Weer iets verder (bij de zonwering) had je onze slager Van Oostveen, waar ik vaak naar toe werd gestuurd. Maar eerst had je Tip Top, een winkel met speelgoed en huishoudelijke artikelen. De etalage stond vol, bij de ruit uiteraard de kleinste dingen. Alles stond opgesteld op een ondergrond van dunne vellen papier. In het raamkozijn (de onderdorpel) zat een aantal ventilatiegaten. Als je daar je mond op zette en heel hard blies, werd het papier iets opgetild. De ultieme kunst was om zo hard te blazen dat een poppetje omviel of een auto’tje een stukje ging rijden.
Helemaal achteraan de Gereformeerde kerk. Links vooraan de secretarie van de in 1923 opgeheven gemeente Loosduinen. Door deze straat liep of fietste ik als ik in park Ockenburg naar mijn schooltuintje ging. (prentbriefkaart LdE 001676)
TWEE SCHOLEN IN DE JULIANASTRAAT
Links de openbare lagere school, rechts in de verte de christelijke lagere school waar mijn vader onderwijzer was en waar mijn zusjes en ik naar toe gingen. Het eerste woonhuis links voorbij de school was van dokter Bol. Rechts, net buitenbeeld, maar ongeveer op de hoogte waar de fotograaf stond, woonde de familie Keus. Keus was ook onderwijzer op de zelfde school als mijn vader maar dan op de ULO. Mijn vader zou later ook de stap naar de ULO of MULO maken, maar hij is daar nooit gelukkig mee geweest: hij kon beter overweg met jongere kinderen. Wat oudere kinderen kwamen met tegenspraak en daar kon mijn vader, zoals ik zelf met veel ruzie en bitterheid geleerd heb, niet mee overweg. (prentbriefkaart LdE 001849)
BIJ EEN KAART VAN DE BLAUWBRUG
Een wintergezicht op de Blauwbrug in de Monsterseweg. Een paar honderd meter verder is de ingang van park Ockenburg. Hoewel dit een opname van 1901 of eerder is, was de situatie in mijn jeugd (1940-1955) niet veel anders. Links was een rij huisjes gebouwd en voor een van die huizen, vlak voor de brug hing een knalrode gietijzeren brievenbus. Zo’n kaart roept bij mij een aantal herinneringen op.
Ik zal een jaar of 8 à 10 geweest zijn, toen ik op een zonnige dag naar Bloemendaal wilde lopen. De hekken voor de huizen wierpen vrolijke schaduwen op de klinkers van de straat en ik deed daar een spelletje mee door van schaduwvak naar schaduwvak te huppelen. Ik merkte pas dat er een brievenbus hing toen ik er met mijn hoofd linksboven tegen aan knalde. Het bloed stroomde lustig. Ik ben gelijk omgekeerd om naar huis te gaan om me te laten verbinden. Onderweg zal ik mijn zakdoek wel tegen de wond gedrukt hebben.
In de winter van 1944/45 werd ik er met mijn zusje Els op uit gestuurd om hout te sprokkelen in Ockenburg of Madestein. Mijn vader kon zich in dat laatste oorlogshalfjaar niet veilig op straat vertonen. Misschien dachten mijn ouders ook dat de bij de brug postende Duitsers kleine kinderen gemakkelijker door zouden laten. Maar helaas, wij werden –nog met lege handen – teruggestuurd.
Ergens rond 1950: iets voorbij de Blauwbrug, met zijn Jamin-bakfiets geparkeerd tussen de bomen, stond een ijscoman. Het bijzondere was dat dit een neger was. Nu kun je dat woord niet meer gebruiken, maar toen voelde dat aan als een neutraal en niet denigrerend woord. Ik denk dat dit de eerste zwarte medemens was die ik in mijn leven zag. Als hij ijs uit zijn kar opdiepte, zag je goed de opvallend contrasterende rose huid van de binnenkanten van zijn handen. Overigens, ik vond dat Jaminijs niet lekker, zelfs uitgesproken smerig; ik werd er misselijk van.
Rond diezelfde tijd was ik een keer met een van buurman Dees geleende verzinkte gieter op weg naar mijn schooltuintje in park Ockenburg. Vol bravoure draaide ik de gieter buiten de leuning van de Blauwbrug in de rondte. Ik verloor mijn greep en de gieter stortte van drie of vier meter hoogte in het water, schommelde nog even en verdween toen in het vrij diepe water. Ik kon nog niet zwemmen, dus die gieter was reddeloos verloren. Met een rood hoofd van schaamte moest ik de heer Dees van het verlies op de hoogte stellen. Mijn ouders zullen wel een nieuwe gieter voor hem hebben gekocht, maar daar staat me niets van bij. (prentbriefkaart LdE 001902)
CHRISTELIJKE HBS ‘DE POPULIER’
Als een keurige, oplettende leerling ben ik vol plichtsbesef de vijf jaren op deze school doorgekomen. Het boeiendste vond ik de lessen scheikunde, natuurkunde en biologie. Die werden gegeven in de enige niet-kale lokalen: er stonden kasten met geheimzinnige apparatuur of met opgezette dieren. In het scheikundelokaal hing een grote linnen plaat met het Periodiek Systeem der Elementen. In die drie lokalen was voorin een soort toonbank, waarop van tijd tot tijd proeven uitgevoerd werden of een aantal geraamtes onderling werden vergeleken. Naast het scheikundelokaal had je zelfs een praktikumzaal, waar je met de hele klas eenvoudige experimenten deed, bijvoorbeeld het mengen van twee vloeistoffen waarbij een indrukwekkend gekleurd neerslag ontstond.
LEO22.22 begonnen op 18 september 2022. De teksten bij de prentbriefkaarten van Loosduinen schreef ik al tien of vijftien jaar eerder.